- Dutch
- adj. Nederlands/Hollands, betr. Nederland--------n. Nederlands; Nederlanders; Nederlands(e taal)Dutch1[ dutsj]I 〈eigennaam〉1 Nederlands ⇒ Hollands♦voorbeelden:¶ in Dutch • in de penarie/rotzooi→ doubledouble/II 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 〈Brits-Engels; slang; schertsend〉moeder (de vrouw)III 〈meervoud; the〉1 Nederlanders ⇒ Nederlandse volk♦voorbeelden:¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 beat the Dutch • een bijzondere prestatie leveren————————Dutch2〈bijvoeglijk naamwoord; Amerikaans-Engels ook dutch〉1 Nederlands ⇒ Hollands♦voorbeelden:1 Dutch cheese • Edammer kaas, boerenkaas¶ Dutch auction • veiling/verkoping bij afslag〈informeel〉 Dutch bargain • overeenkomst die met een dronk bezegeld wordtDutch barn • kapschuurDutch cap • pessarium (occlusivum)Dutch comfort • schrale troost〈informeel〉 Dutch courage • jenevermoedDutch doll • ledenpopDutch door • boerderijdeur, onder- en bovendeurDutch elm disease • iep(en)ziekteDutch fuck • het aansteken van de ene sigaret aan de andereDutch hoe • (duw)schoffelDutch oven • (braad)oven, bakovenDutch treat • feest/uitstapje waarbij ieder voor zich betaalttalk like a Dutch uncle • duidelijk zeggen waar het op staat————————Dutch3〈bijwoord〉♦voorbeelden:¶ go Dutch • ieder voor zich betalen
English-Dutch dictionary. 2013.